Verleden tijd van voorzitten

Enkelvoud

  • ik
  • jij
  • je
  • u
  • zij
  • ze
  • hij

zat voor

Meervoud

  • wij
  • we
  • zij
  • ze
  • jullie

zaten voor

Voltooid deelwoord

  • hebben
  • zijn

voorgezeten