Verleden tijd van uitscheiden

Enkelvoud

  • ik
  • jij
  • je
  • u
  • zij
  • ze
  • hij

scheed uit

of

schee uit

of

scheidde uit

Meervoud

  • wij
  • we
  • zij
  • ze
  • jullie

scheden uit

of

scheeën uit

of

scheidden uit

Voltooid deelwoord

  • hebben
  • zijn

uitgescheden

of

uitgescheeën

of

uitgescheiden

Enkelvoud

  • ik
  • jij
  • je
  • u
  • zij
  • ze
  • hij

scheidde uit

Meervoud

  • wij
  • we
  • zij
  • ze
  • jullie

scheidden uit

Voltooid deelwoord

  • hebben
  • zijn

uitgescheiden