Verleden tijd van thuishouden

Enkelvoud

  • ik
  • jij
  • je
  • u
  • zij
  • ze
  • hij

hield thuis

Meervoud

  • wij
  • we
  • zij
  • ze
  • jullie

hielden thuis

Voltooid deelwoord

  • hebben
  • zijn

thuisgehouden