Verleden tijd van terugschrikken
Enkelvoud
- ik
- jij
- je
- u
- zij
- ze
- hij
schrok terug
of
schrikte terug
Meervoud
- wij
- we
- zij
- ze
- jullie
schrokken terug
of
schrikten terug
Voltooid deelwoord
- hebben
- zijn
teruggeschrokken
of