Verleden tijd van teruglachen

Enkelvoud

  • ik
  • jij
  • je
  • u
  • zij
  • ze
  • hij

lachte terug

Meervoud

  • wij
  • we
  • zij
  • ze
  • jullie

lachten terug

Voltooid deelwoord

  • hebben
  • zijn

teruggelachen