Verleden tijd van afzeiken

Enkelvoud

  • ik
  • jij
  • je
  • u
  • zij
  • ze
  • hij

zeek af

of

zeikte af

Meervoud

  • wij
  • we
  • zij
  • ze
  • jullie

zeken af

of

zeikten af

Voltooid deelwoord

  • hebben
  • zijn

afgezeken

of

afgezeikt